Ik ben geboren op 7 april 1958, een dag na de verjaardag van mijn vader en zijn moeder, mijn grootmoeder dus. Dat heb ik altijd bijzonder gevonden.

Ik groeide op in Beerzel, een heel leuk dorp in de provincie Antwerpen.

De liefde voor verhalen kreeg ik mee van mijn vader. Ik zie ons nog altijd met zijn drieën op het tapijt in de woonkamer zitten: mijn broer en ik aan weerszijden van mijn vader, die ons uit de krant ‘de prentjes’ voorlas.

Zodra we zelf konden lezen, nam mijn vader ons mee naar de bib.

Een boek dat ik altijd opnieuw ontleende, was ‘Snelvoet en Pijlkind’ : een verhaal uit Tecumsehs jeugdjaren, van Fritz Steuben.

Toen we alle boeken in de kleine dorpsbibliotheek uit hadden, reed mijn vader met ons naar de bib in Mechelen. Hij kende de bibliothecaris en dus mochten we zo veel boeken meenemen als we wilden. Wat een feest!

Ik las als kind heel graag sprookjes, avonturenverhalen en strips.

Ik vond het fijn om zelf ook verhalen te verzinnen. Die schreef ik dan op in een schriftje. Een schrijversnaam en handtekening mochten niet ontbreken.

Het schrijven verdween op de achtergrond toen ik naar de middelbare school ging en nadien Germaanse Filologie ging studeren aan de K.U.Leuven.

Aan de universiteit had ik enkele geweldige docenten literatuur. Herman Servotte en Hugo Brems spraken zo boeiend over poëzie, dat ik ook gedichten wou schrijven. Dat is later ook gebeurd. Mijn poëzie vond onderdak bij uitgeverij P in Leuven.

Na mijn studies ging ik aan de slag als leerkracht talen aan mijn oude school, het Sint-Ursula-Instituut van Onze-Lieve-Vrouw-Waver. Ik trouwde en werd moeder van drie zonen.

In 1999 verscheen bij Querido De schommel, mijn eerste kinderboek. Er volgden nog meer verhalen voor jonge lezers. Kindergedichten en ultrakorte verhalen verschenen in het tijdschrift BoekieBoekie.

Tussendoor zette ik met mondjesmaat gedichten voor volwassenen op papier. Nu en dan schreef ik een inleiding voor het poëtische werk van een andere dichter.

Ondertussen werd het alsmaar drukker op school. Toen ook mijn beide ouders ernstig ziek werden, brak er een periode aan waarin er weinig tijd was om aan een langer verhaal te werken.

Niet lang na de dood van mijn ouders trok ik de schoolpoort achter me dicht. Stilaan kreeg ik weer ruimte in mijn hoofd om creatief te denken. Een nieuw begin...

Een verhaal of gedicht op papier zetten vind ik best moeilijk.

Ik denk heel erg na over elk leesteken, elk woord en elke zin. De Ierse schrijver Oscar Wilde verwoordde het als volgt: ‘I was working on the proof of one of my poems all the morning, and took out a comma. In the afternoon I put it back again.’

Bij mijn eerste kinderverhalen schreef ik vrij associatief. Ik begon met een beeld in mijn hoofd en zette meteen ook het einde op papier. Wat daartussen gebeurde, was ook voor mij een ontdekkingstocht.

Toen ik de adolescentenroman Op de rug van de duivel schreef, voelde ik dat ik een stevige outline nodig had en dat ik het verloop van de gebeurtenissen zorgvuldig moest construeren, zeker omdat ik de chronologie van het verhaal doorbrak en ik heel erg rekening moest houden met de spanningsboog.

Schrijven is een zoektocht zonder einde. Wie wat vindt heeft slecht gezocht. Woorden van de Nederlandse dichter Rutger Kopland.

Verwondering doet je telkens weer stilstaan én bewegen, al is het maar in de voorzichtige aanslag van een letter op het toetsenbord of het gekriebel van een balpen op een stukje papier.

Je hoopt in je lezer een bondgenoot te vinden in wat je raakt. Het heeft iets magisch om, over de grenzen van tijd en ruimte heen, samen te kijken naar de wereld buiten en binnen, de woorden om en om te draaien, zonder iets hardop te moeten zeggen, behalve misschien dit ene, half gemompelde zinnetje: ‘Zo had ik het nooit bedacht.’