We zaten samen in de tuin, de wind

ging liggen in het gras. Krekels sliepen,

bomen zwegen. Niets bewoog

de tijd had het begeven. Ziek van geluk

keek je me aan. Je ogen zeiden dit

komt nooit meer goed, laat daar geen twijfel

over bestaan. Ik herinner me

dat ik dacht ik moet

weggaan, nu, zonder om te kijken,

maar dat heb ik niet gedaan, ik bleef

maar ademen

ademen

tegen je ongeneeslijke lichaam aan.

Later, veel later, kwam de regen.

 

                                                                  © Gerda De Preter

 


Mol

 

Er woont een minnaar in mijn tuin,

een kompel met fluwelen handen.

Hij klopt, betast en streelt de rulle

wanden, breekt met zachte vingers

de vochtige aarde aan. Zij laat begaan.

Zoals hij stijgt en daalt, hardnekkig al

haar gangen gaat, lichtvoetig kruipdier

van genot dat in haar bekken sluipt,

kleine doodgraver van verlangen,

blindganger van geluk die in haar huid

zijn tekens weeft, dan huiverig naar

adem snakt en wegvlucht uit haar schoot.

Zij meet de schade, wist zijn sporen,

sluit zich onbewogen, als hij boven haar

de handen strekt, het nekvel spant 

en stil het hoofd buigt voor de spade.

 

                                                                       © Gerda De Preter